‘fragmenten van de visioenen van wit’

(from my artist novel ‘S./ Bearer of STATE’ written in US English, this part was translated into Dutch with help from my friend Liorah Hoek)

also used as spoken version in my installation ‘Manifold Mumbag & fragments of the white visions’ 2006

schelp (moule = mossel en mal)

De ruimte is wit, heel erg wit.
Licht stroomt naar binnen van alle kanten, de muren slechts aangeduid door dunne contouren. Er zijn geen schaduwen. Er zijn geen mensen te zien.
S. is omsloten door muren. Door alle openingen ziet ze andere muren, vlak erachter. Een labyrint.
Ze staat op en kijkt rond.
De lucht is bedompt, de muren komen op haar af. Ze wil hier uit.
Als de openingen verdwijnen, weet ze wat ze moet doen.
Ze begint te rennen, dwars door de muren.
De muren breken door de inslag van haar lichaam. Ze zijn dun als papier, bedekt met een laagje gips. Terwijl ze nog harder rent, versplinteren de muren om haar heen. Het doet geen pijn, het breken geeft een gevoel van euforie. Steeds opnieuw breekt haar lichaam door het dunne gips, een spoor van brokstukken achterlatend.
Maar achter de muren staan nieuwe muren, steeds weer nieuwe muren.
En langzaam wordt het rennen zwaarder en zwaarder.
In het midden van een grote kamer stopt ze, hijgend.
Het is moeilijk om te ademen of te bewegen.
Waarom?
Ze kijkt naar beneden. Haar hele lichaam is bedekt met gips. Resten van de muren hebben haar laag voor laag bedekt, compleet bedekt.
Er is geen huid meer, alleen wit. En terwijl ze stil staat verharden de lagen.
Ze kan zich niet meer bewegen.
Haar gezicht is star, alleen haar ogen kunnen nog knipperen. Haar borstkas zet uit en krimpt in, maar de beperkte ruimte laat alleen oppervlakkig ademhalen toe. Ze zit ingekapseld in een harde huls, een schelp die haar doet krimpen tot ze op haar plek past.
Een mal,
gevormd door
en vorm gevend
aan haar lijf, die weke zak vlees.


  1. infectie / infiltratie

S. bevindt zich in de gipsen schelp. Haar lichaam geeft zich eraan over, de benauwde omsluiting is bijna behaaglijk.
Ze is niet bang. Ze weet dat ze zich geen angst kan veroorloven. Beheerst wacht ze af en begint deze toestand te waarderen.
Ze dijt uit, de witte ruimte wordt een weerspiegeling van haar grenzeloze zelf.
Ze lost op.
Hoewel haar lichaam ingesloten blijft door de witte mal, dringt haar geest door in de uitgestrektheid waarin ze zich bevindt.
Waar heeft ze haar lichaam gelaten? Haar geest neemt de ruimte in zijn geheel in, er is geen plek meer om zich om te draaien en te kijken. Ze heeft een nieuw lichaam nu, een ruimtelijk lichaam, met ergens, verstopt, haar oude huls, afgedankt.
Maar ze is hier niet alleen.
Een meervoudige aanwezigheid observeert gretig alles in het wit.
Ze staren naar haar.
Haar aanwezigheid wordt herleidt tot tekens,
die zich openen tot geluiden,
die een stroom van beelden oproepen.
En zij is één van die beelden.
Ze hebben haar nodig, ze kunnen hun ogen niet van haar afhouden.
Wat willen ze van haar?
De ogen nestelen zich tegen haar aan.
Ze willen haar.
Ze willen binnenin haar zijn.
Ze willen allemaal
één worden met haar,
haar zijn.
Het is ondragelijk. Zij wil ze eruit zetten, maar moet in hun ogen kijken, één voor één. Ze wordt overspoeld door hun beelden, die zich om haar heen plooien, haar infecteren, haar afleiden, van…
van…
Wat was ze hier ook al weer aan het doen?
Dan herinnert ze zich vaag dat er iets anders is in deze ruimte.
Iets waardevols. Iets dat ze bijna vergat.
Ze moet van de ogen af zien te komen, maar ze weigeren te gaan. Zij is hun manier van bestaan, hun middel tot overleven.
Ze vecht, maar ze laten zich niet verdringen. Ze kleven aan haar, wanhopig. Ze claimen haar bestaansruimte / ruimte om te bestaan. Ze dreigen haar compleet te vullen. Ze zijn met zoveel….
Dus
krimpt ze.
Ze dwingt zichzelf om een kartonnen doos te worden,
een baksteen,
een glazen kraal,
een zandkorrel,
een siliconenmolecuul.
Veel van wat zij als essentieel zag, moet ze achterlaten.
Het doet pijn. Het doet veel pijn.
Een snerpend geluid.
Het irritante gesnerp wringt zich in haar bewustzijn, penetreert het continuüm van de pijn.
Ze zoekt naar waar het geluid vandaan komt.
Ze vindt het.
Haar lichaam, krijsend. Het is nog steeds omsloten door het gips. Nu ziet het er veel te groot uit voor haar.
Wat wil ze ermee?
Ze twijfelt.
Ze is er bijna in geslaagd om zichzelf te laten verdwijnen. Waarom zou ze terugkeren naar die onhandige massa, gevangen in bewegingsloosheid? Waarom zou ze weer de pijn van insluiting ondergaan? Waarom zou ze riskeren dat de ogen terugkeren om ruimte te claimen in deze harde huls vol vlees?
Vergeleken met de glinsterende eenvoud van het siliconenmolecuul, is deze samenklontering van diverse cellen zo grof en ouderwets, dat S. zich afvraagt hoe er ooit iemand in heeft kunnen leven.
Dus draait ze zich om,
naar het
wit.
Ze staat op het punt zichzelf te verliezen, wanneer een subtiel verlangen in haar opkomt. Ze kan niet oplossen zonder
één
laatste
gedachte.
‘Thuis’ denkt ze,
het laatste woord voordat ze al haar weefsels in silicone verandert.
Daarom moet ze terugkeren naar de huls. Het is haar thuis!
Voordat iets haar in de weg kan zitten, nestelt ze zich in het door gips omsloten lichaam. Het is totaal niet te groot. Het zit te strak.
Er is geen ruimte voor de ogen, er is geen ruimte voor wat dan ook. Er is in haar bewustzijn alleen ruimte voor de pijn van haar gevangenschap. De pijn van isolement.
De nauwheid perst opnieuw alle lucht uit haar.
Maar… wacht!
Dat kan veranderen! denkt ze.
Ze kijkt neer op het gips, van binnen uit. Ze zet zich af. Ze zet zich ertoe, uit te dijen. Het doet pijn, alweer, maar minder pijn dan eerst. Ze leunt tegen de pijn, duwt harder, dwingt haar longen om lucht binnen te laten.
Dan, van binnen uit, begint het gips subtiel van kleur te veranderen. Het harde witte oppervlak wordt vochtig. Details van de huid beginnen te verschijnen: kuiltjes, haarputjes, rimpels, blauwige aders, plooien, openingen, bot-achtige uitsteeksels…
Het wit wordt vlekkerig, dan gelig roze.
Het wordt zacht, golft zachtjes op en neer. Ze kan weer ademen.
Ze moet wennen aan het gevoel dat terugkeert in haar vierdimensionale oppervlak. Een omhulsel van zintuiglijke informatie, bewegend en ruimtelijk, omsloten en vrij.


  1. vraag (wachten op betekenis)

S. bevindt zich alleen in het wit.
Het is zo stil dat ze haar eigen ademhaling kan horen, het zachte kloppen van haar hart,haar ingewanden die zich onwillekeurig bewegen.
Eindelijk rust.
Eindelijk niets meer om haar heen.
Geen lichamen of objecten, geen muren die haar omkaderen.
Geen woorden die wachten op haar woorden.
Er is hier niets.
Helemaal niets.
Alleen het licht, het witte licht.
Ingebed in het licht, gaat ze zitten en denkt aan niets
voor een lange,
heel lange tijd.
Maar het licht blijft. Het hangt in de ruimte en lijkt langzaam steeds meer plaats in te nemen. Het licht tast de grenzen van de ruimte aan, maakt het tot een diffuse eindeloosheid.
Wat is dit, een droom?
Wat is dit?
Waar wacht ze op?
Er zou iets moeten gebeuren, nu. Iets, op z’n minst een kleine verschuiving. Zelfs een subtiele zou voldoende zijn, een gradueel veranderen van de tint van het wit, in…
in…
Wat
zou er dan moeten gebeuren?
Wat zou er voor zorgen dat er iets zou veranderen?
Wie zou iets kunnen laten plaatsvinden?
De afwezigheid van handeling wordt onvermijdelijk een vraag voor haar.
Is er iets dat ze zou moeten doen?
Zou ze initiatief moeten nemen, iets dat een waterval aan gebeurtenissen zou genereren?
Zou ze moeten opstaan en proberen de ruimte te vernielen, de witheid tot rafels uiteen te scheuren?
Of zou ze rustig moeten blijven en de gebeurtenissen zich vanzelf laten ontvouwen?
Maar hoe lang ze ook wacht, er gebeurt niks.
Helemaal
niets.
Natuurlijk. Hoe zou er ook iets kunnen plaatsvinden, als zij hier de enige handelende persoon is? Waar zou een initiatief vandaan moeten komen, als zij niet weet wat er van haar verwacht wordt, of waarom zij hier aanwezig is?
Het wit
wacht.
Het lijkt haar te wenken, haar aan te sporen zich te bewegen, deze kant op, of die kant…
Maar er is geen verschil. Alleen onverschilligheid.
Ergens moet er een aanwijzing zijn, een sleutel tot de vraag, maar er is zelfs geen raadsel dat kan worden opgelost. De sfinx blijft stil.
Er is hier
helemaal
niets.
Het wit zet uit, sluit haar in.
Ze beseft dat zij degene is die het moet weten. Zij moet het antwoord vinden, of op z’n minst de vraag formuleren. Maar ze kan nergens beginnen. Er is geen verlangen dat wacht op realisatie, geen plan dat verzonnen wordt, geen drang die haar leidt.
Er is alleen
het wit.
Het verblindende, allesomvattende wit.
Na een eeuwigheid wordt het wit koud. Bijna onmerkbaar trekt het zich terug, weg van haar. Het licht is er nog wel, maar ze kan de teleurstelling voelen.
Verder en verder trekt het zich terug. Tot ze alleen is,
achtergelaten
in
de
leegte.